♪ It’s a long way to Santiago.♪
In 2021 liepen mijn kinderen (toen 5 en 7) en ik op de Camino Portugues naar Santiago de Compostela. En ik schreef daarover.
Oktober 2021
‘Maar daar is ze toch veel te jong voor?’. Ik aai mijn dochter Max (5) over haar roodharige krullenbol en kijk de moeder naast me aan. Max glipt onder mijn hand vandaan en rent met haar vriendinnetje – de dochter van de betreffende moeder – naar het klimrek. Het is vrijdagmiddag, de dag voor de herfstvakantie. Het schoolplein zoemt met vakantieplannen.
‘Hoezo niet?’, ik kijk haar zijdelings aan terwijl ik volg wat Max op het klimrek uitspookt. Full on jungle gym mode: typisch Max.
‘Een week wandelen. Ze is een kleuter.’ Ik volg wederom de ‘waarom’ in deze niet. ‘Hoezo niet?’. Niet alleen zie ik niet waarom niet, ik ben ook oprecht benieuwd naar de gedachtengang achter deze stelling.
‘Ze is pas 5. Dat wil ze helemaal niet. Zo’n Camino. Die wil gewoon naar een hotel met een zwembad.’ Ik trek mijn blik los van Max’ capriolen op het klimrek om de moeder vragend aan te kijken. ‘Jij wilt wandelen. Maar daar kun je kinderen echt niet in meetrekken. Je moet rekening houden met wat zij willen.’
Ik ben een groot voorstander van het adagium ‘pick your battles’. En in deze pick ik mijn battles. Op het moment dat ik voor het eerst moeder werd (van mijn zoon Quint (7), Max’ grote broer) realiseerde ik me dat de maatschappij direct iets vindt van elke opvoedkundige keuze die je als ouder maakt. Vermomd als ‘goed bedoeld advies’ kijkt er met grote regelmaat een forse dosis oordeel om de hoek. Waar dit mij vroeger beperkte in mijn keuzes, sterkt dit me inmiddels. Ik luister, want er zijn momenten waarop er wel degelijk valide punten genoemd worden, maar vervolgens kies voor wat ik juist acht voor mijn kinderen. Want au fond is dat mijn prioriteit. Maak ik altijd de juiste keuze? Nee. Verontschuldig ik me met regelmaat bij mijn kinderen, omdat ik achteraf gezien iets anders aan had moeten pakken? Ja. Maar inmiddels weet ik dat dat opvoeden is. Het is geen exacte wetenschap. Samen vinden mijn kinderen en ik wat werkt voor ons leven. Of de liefdevolle chaos die ons leven is. Want vol liefde is het altijd. Elke dag.
Terug naar de herfstvakantie van 2021.
‘Assumptions are the mother of all f-ups.’ Nog zo’n adagium dat ik met regelmaat de wereld inslinger. Wat de moeder van Max’ vriendinnetje niet weet is dat mijn kinderen ieder op hun tweede al met bergschoentjes (die stevige van Lowa) en rugzakje (kon net een knuffel in) over hoogalpiene paden in de Alpen liepen. Meerdaagse huttentochten vanaf hun derde. Twee jaar geleden bijvoorbeeld, voor de Corona-jaren, sliepen we in een hypermoderne hut naast een gletsjer. Hypermodern, maar toch van alles verlaten. Via de satelliettelefoon konden ze hun grootmoeder nog net een sms’je sturen om te vertellen dat ze veilig boven waren. Ze sliepen in slaapzakken (en dat vonden ze een partijtje stoer). Op een slaapzaal. Met andere gezinnen – slimme zet van de huttenwart. Eten was simpelweg wat er op het vuur stond, geen keuze, – in dat geval curry met rijst – en als speelgoed was er de steenbouwplaats naast de hut. De volgende ochtend liepen we met backpack op en in de stortregen terug naar het dal. Quint en Max hebben het er nog over. Ze vonden het prachtig. Buiten zijn geeft ze rust en een wijdere blik op de wereld. Als je het mij vraagt essentieel in een wereld waarin we met name digitaal door het leven gaan.
Maar ik pick mijn battles en kies er bewust voor me niet voor onze vakantieplannen te verantwoorden. ‘Waar gaan jullie heen?’, verander ik van onderwerp. ‘Marbella.’.
‘Oh, heerlijk. Lekker vis eten. Mooi weer. Genieten, joh!’. De moeder kijkt me breed lachend aan. De voorpret zit er duidelijk al in. ‘Ja, gewoon even helemaal niets. Zo’n zin in.’ Ik glimlach en voel twee armen om mijn middel. Quint staat met een rugzak vol knutsels (voor de vakantie moeten de laatjes leeg) tegen me aan. ‘Vakantie!’, roept hij blij. ‘Yup, vakantie, lief.’. Ik kus hem op zijn hoofd en roep zijn zusje. ‘Max! We gaan!’. De roodharige bliksemschicht glijdt via de brandweerpaal van het klimrek en holt samen met haar vriendinnetje mijn kant op.
‘Fijne vakantie!’, zwaai ik terwijl ik Max meeworstel. De aantrekkingskracht die een klimrek op een vijfjarige heeft is indrukwekkend. Een boekwinkel heeft op mij hetzelfde effect. Een cocktailbar overigens ook.
Een uur later zitten we met mijn moeder in de auto naar Schiphol. De backpacks had ik al ingepakt klaarstaan. Een 38 liter Ortovox voor ondergetekende, een 32 liter Deuter voor Quint (met de focus op volume en zo min mogelijk gewicht) en een 18 liter Decathlon voor Max. Alleen handbagage. Een wandelstok scoren we daar. De kids hoefden zich eenmaal thuis alleen nog om te kleden in hun wandelkloffie. Want veel kleding gaat er niet mee. Merino wandelkleding for the win.
Mijn moeder zet ons af bij de Kiss & Ride. Ingecheckt zijn we al. De boarding passes staan op mijn telefoon. Die met powerbank in het bovenvak van mijn rugzak zit. Met als bestemming Porto. Mijn moeder’s ‘Ik ga jullie missen, lieverds.’, levert ‘Omi’ twee lange knuffels op. ‘Dank, mam!’. Ik pak de kids bij hun handjes. ‘App je als je geland bent?’. Altijd. ‘Doe ik!’.
Met aan iedere hand een helft van mijn hart loop ik naar de draaideuren van Vertrekhal 1.
Bij de security vraagt de medewerkster naar de jakobsschelpen op onze rugzakken. Wat we gaan doen. ‘De Camino lopen.’, antwoordt Max droog. ‘Naar Santiago.’, vult Quint aan. De securitymedewerkster kijkt me aan. ‘De Compostella? Van die film ‘The Way’?’ Ik lach. De kracht van Hollywood. ‘Zoiets.’, antwoord ik. ‘Niet die hele lange uit de film, maar wel een stuk. We hebben maar een week.’ Ik kijk de medewerkster aan. ‘Gaaf. Veel plezier.’ Ik heb een binnenpretje. Die reacties krijgen we gelukkig ook.
Het is laat, heel laat, als ik op de bedbank in het luchthavenhotel in Porto lig. Middernacht. De kids liggen uitgeteld en diep in slaap in het king size bed. Onze vlucht was laat op de avond. En vertraagd. Ik ben nog te hyper van de dag en scroll door de route van morgen. Een vroege bus van Porto naar Valenca. En dan starten met lopen. Qua planning ook meteen de langste wandeldag van de week. By far de langste. Even vraag ik me af waar ik toch aan begin: alleen met twee jonge kinderen. En stop die gedachtengang direct: we zijn met z’n drietjes. Dus het komt goed. Linksom of rechtsom. Of – in dit geval – van gele pijl naar gele pijl.
‘Mam! Deze kant op! Zie je die pijl niet ofzo?’ Max trekt me weinig subtiel aan mijn arm. Quint staat geduldig bij het zebrapad waar ik straal langs liep te wachten. Net gescoorde pelgrimsstaf in zijn hand. De eerste stempels in hun pelgrimspaspoorten. Ik vraag me af hoe ik die twee prachtige houten wandelstokken mee naar huis krijg. Dat lost zich in Santiago wel op. En Max heeft gelijk. Ik had die pijl volledig gemist. We zijn ergens tussen Valenca en Vigo. In plaats van de ‘standaardroute’ van Tui naar Redondela koos ik voor de kuststad Vigo als eindpunt voor de dag – een lange alternatieve route door het binnenland, maar qua overnachtingsplanning paste dit beter in ons wandelschema.
Tui zijn we een uur geleden gepasseerd en zijn daarmee officieel in Spanje. Ik probeer zo min mogelijk de GPS op mijn telefoon (de GPS waarvoor de powerbank ingepakt werd) te gebruiken. De pijlen zijn duidelijk genoeg. Ten minste, als je ze niet mist.
‘Mam, loop nou door, het is een hele lange dag.’ Quint duwt me met een fikse zet tegen mijn berugzakte rug vooruit. Ik kijk lachend achterom. De kids weten dat vandaag nogal ambitieus is qua kilometers. Maar dan hebben we die maar gehad en is de rest van de week als het goed is een stuk gemoedelijker. Denk ik op dat moment nog optimistisch. Een kilometer of 20 later kijk ik er iets anders tegenaan. Quint en Max lopen weliswaar stoer door, maar Max heeft inmiddels wel last van een van haar enkeltjes. Het inpakken van dat enkeltje met een aantal strips kinesiotape op een rotsblok naast het pad doet gelukkig wonderen. De lange dag van gisteren hakt er inmiddels ook in. Ze zijn erg moe. En dat begrijp ik. Een minuut of 15 geleden liepen we langs het bord ‘Vigo’. Onze slaapplaats voor de nacht. De omgeving wordt steeds stedelijker. ‘Zijn we er bijna?’ Max is op. Moe. Klaar met de dag. Ik durf haar nu te antwoorden dat we inderdaad bijna bij het hotel zijn. En ja, deze eerste volle dag op de Camino Portugues slapen we in een hotel. Met een bad. De beentjes van die twee kleine pelgrims hebben vandaag een naar mijn mening bizarre prestatie geleverd. Dus we nemen het ervan. Met een fikse dot badschuim. Als de moderne pelgrims die we zijn.
‘Pelgrimstaart, mam.’ Ik steek bevestigend mijn duim op naar Max en baan me een weg tussen de fietsen voor de albergue net boven Pontesampaio. Binnen stempel ik meteen de pelgrimspaspoorten af. En zie dat ze brood met Spaanse ham voor Quint hebben. Ik voorspel dat ik de hele week op tortilla leef. Een aantal maanden geleden liep ik alleen op de Camino Frances (voor het eerst sinds de geboorte van de kinderen was ik alleen op pad – op meerdere vlakken een mijlpaal) en had daar een vast dieet van tortilla met een blikje Coca Cola. Never change a winning team. Vijf minuten later is een hoopje kruimels op Max’ bord de enige aanwijzing dat er pelgrimstaart geserveerd werd. Quint likt de laatste restjes Spaanse ham van zijn vingers. Ik ruim de tafel af, zet de lege borden op de bar in de albergue, bedank de eigenaresse en loop naar buiten om mijn rugzak op mijn rug te sjorren. En die van de kinderen goed stevig vast te klikken om hun goed gevulde buikjes. Op naar Pontesampaio.
‘Mam! Kijk! Een stier.’ Ho. Wacht. Ik kijk in de richting waar Max’ uitgestoken vingertje naartoe wijst. Ah. Een metalen stier. Een enorme metalen stier in de heuvels boven Pontesampaio. Het is vroeg. De zon begint het net van de schemering te winnen. De kids lopen met dikke vesten onder hun rugzakken en ieder een broodje in de hand de heuvel op. Het pad slingert tussen de horreo’s door. Waar die de eerste dag nog veel vragen opwierpen horen ze voor Quint en Max inmiddels bij het landschap. Na wat Googlewerk weten we dat het graanpakhuizen zijn. Aanzienlijk minder spannend dan alle scenario’s die de kinderen bedachten. Met ‘boevenverstopplek’ als favoriet.
’Een pijl! Hierheen.’ Blindelings volg ik Quint. Op dag 3 van deze tocht weet ik inmiddels dat hij de gele pijlen scherp in de gaten houdt. We passeren een boer op leeftijd die in een schuurtje klust. Hij spreekt ons in rap Spaans aan. Tot groeiende ergernis van Quint en Max is mijn kennis van het Spaans zeer beperkt (‘Mam! Oefenen!’). Ik vraag hem of hij Engels spreekt. De man schudt zijn hoofd en wijst naar de jakobsschelpen op de rugzakken van de kinderen. ‘Pelegrino?’ Ik knik. ‘Si, Camino.’. Weer het rappe Spaans. Ik vang hier en daar een woord op, maar mis de context. Voordat hij het schuurtje induikt, maak ik uit zijn handgebaren op dat hij ons vraagt even te wachten. Quint kijkt me vragend aan terwijl Max met losliggende steentjes een torentje bouwt. Ik haal mijn schouders op. ‘Hij wil dat we even wachten. We hebben alle tijd.’ Meer dan gele pijlen volgen en voor het donker de albergue voor de komende nacht binnenwandelen hoeven we vandaag niet te doen. Quint knikt en bemoeit zich vervolgens met het bouwwerk van zijn zus. Ze genieten zichtbaar van het tempo van de dagen op de Camino Portugues. Ik hoor een deur dichtslaan en kijk op. De boer steekt een hand met drie sleutelhangers over de heg. Drie gele houten pijlen met een jakobsschelp. Duidelijk zelf gemaakt. In zijn andere hand houdt hij een zestal in felgekleurd glimpapier verpakte snoepjes. Rap Spaans. Ik vang ‘niños’ en ‘pelegrino’ op. Dit is voor mijn kinderen. Ik glimlach. Vanuit mijn tenen. En bedank hem. Met een welgemeende Buen Camino stappen we door. Heuvelop. Max grist zowel de snoepjes (Quint is geen fan van snoep – nooit geweest) als een sleutelhanger uit mijn hand en rent vooruit. Trots op haar nieuwe schatten. Een uurtje later worden we ingehaald door een fietser met hond. Een vrolijke beagle met een tuigje met versierde jakobsschelpen. De fietser stopt voor een praatje. De kinderen knuffelen de hond. Een paar minuten later klimmen we met een ‘Buen Camino’ verder. Eenmaal boven lopen we over een smal pad tussen de boerderijen door.
‘Mam, kijk dan!’ Quint wijst naar een man van – zo schat ik in – mijn leeftijd die naast een tafeltje met uitgestalde camino-souvenirs armbandjes aan het maken is. Alleen op dit verlaten pad. Max rent vooruit om te zien wat er allemaal te krijgen is. De kleine ekster. Ik maak een praatje met de man. Hij heeft meerdere Camino’s gelopen en heeft recent – een tragere levensstijl omarmend – zijn baan opgezegd om armbandjes en pins langs de Camino Portugues te verkopen. Terwijl hij rap armbandjes knoopt vraagt hij me naar mijn kinderen. Ik vertel dat we van Valenca naar Santiago de Compostella lopen en nu een aantal dagen onderweg zijn. Hoe oud ze zijn? 5 en 7. In vloeiend Engels spreekt hij Quint en Max aan. Lovend. Prijzend. Ze verstaan hem niet – zo ver zijn ze nog niet met de lessen Engels op school -, maar op hun gezichtjes verschijnen steeds bredere big smiles. Ze begrijpen uit zoon toon duidelijk dat hij ‘het heel knap’ van ze vindt. De man steekt zijn hand uit naar Max’ polsje. En knoopt er een armbandje om. Om vervolgens hetzelfde bij Quint te doen. Half zingend, half pratend ratelt hij in rap Spaans. Schakelend naar het Engels legt hij Quint en Max uit dat dit toverarmbandjes zijn. Om ze veilig naar Santiago de Compstella te leiden. Max stuitert inmiddels van pure pret. Mijn vraag wat ik hem schuldig ben wuift hij weg met een ‘Buen Camino’ en een aai over de bolletjes van de kids.
‘Hebben we die zomaar gekregen, mam?’. Quint stapt plukkend aan zijn armbandje over de stenen van het pad. Het houdt hem zichtbaar al even bezig. ’Ja.’. ‘Waarom?’ Max balanceert over een boomstam naast het pad. Ik stap het gras in en bied haar mijn hand aan. ‘Gewoon. Omdat hij wil dat jullie veilig in Santiago de Compostella aankomen.’ ‘Echt gewoon zomaar? Hij wilde geen geld?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Ja, gewoon zomaar.’ Max springt met armen wijd van de boomstam. ‘Chill!’ Waar ze die term gehoord heeft? Ik zet in deze mijn fiches op Netflix. En bedenk me dat het in deze gehaaste wereld van ‘voor wat hoort wat’ een zeldzaam iets is te ervaren dat mensen iets doen zonder er een tegenprestatie voor terug te verwachten.
‘Mam! Mam! Kijk! Dat hondje!’ We stappen het bos uit en een asfaltweg op. En zien de vrolijke beagle van daarstraks op Max afstormen. Met zijn pootjes tegen haar buik laat hij zich eens goed achter de oren kroelen. ‘Ah, mam! Kijk dan zo lief.’ Quint aait de energieke viervoeter over zijn ruggetje. Ik zwaai naar het baasje van de beagle. Die as we speak op zijn fiets de heuvel opzwoegt. Het pad dat wij volgen slingert duidelijk langs de asfaltweg. ‘Again!’, begroet de fietser ons hijgend. ‘Again!’, lach ik. Hij fluit op zijn vingers en roept de beagle bij zich. En buigt zich naar het tuigje van zijn hond om vervolgens naar Quint te gebaren. Quint pakt mijn hand en duwt zich tegen me aan. Verlegen. ‘Hij wil je iets geven.’. Ik geef Quint een kus op zijn hoofd. De fietser steekt zijn hand uit en geeft Quint de beschilderde jakobsschelp die een paar tellen daarvoor nog aan het tuigje van de beagle hing. Max is er als de kippen bij. Ze voelt aan dat er iets te halen valt. De vriendelijke fietser is haar voor en stopt een houten caminopijltje in het zijvakje van haar rugzak. Ik vraag hem of hij het zeker weet. En weer vind ik mijn antwoord in een brede lach en een ‘Buen Camino’.
’s Middags, in onze kamer in de albergue in Pontevedra zit Max op de grond met haar rugzak. Uit allerhande vakjes haalt ze haar schatten van de dag om deze vervolgens uit te stallen. ‘Dit is gewoon een cadeautjeswandeling, mam!’.
‘Een wasmachine! Yes!’ Quint gooit zijn rugzak op de grond en ploft op de bank. We slapen vannacht in Barro. Waar ik normaalgesproken bijna religieus de standaard dagetappes van de Rothergids volg, zijn die etappes voor Quint en Max te lang. Het maximum aantal te lopen kilometers voor vandaag plaatste ons in Barro, waar de enige overnachtingsoptie voor ons drietjes een particulier appartement bleek te zijn. Goedkoop, schoon, een supermarkt om de hoek en dus met wasmachine. Na een warme en lange dag een luxe. Handwasjes zijn prima, maar met de machine krijg ik alles toch net iets frisser. ‘We hebben een wasmachienuh. We hebben een wasmachienuh.’ Max danst door de kamer. ‘Ik doe de wasmachinedans, mam.’ Ik lach. ‘Ik zie het, lief.’ Ik pick mijn battles en negeer dat ze hun rugzakken in een hoek hebben geparkeerd. In één van de lades van de keuken vind ik een kurkentrekker. Naast ijs voor de kids haal ik zo bij de supermarkt ook een fles wijn. No vino no Camino.
‘Gaat het wel?’ We wandelen al een tijdje gelijk op met twee mannelijke pelgrims. Wat ouder. Grijs. Gebruind. En vol energie. Ze vertellen me dat ze op ‘Guys Trip’ zijn. Een lachbui kan ik net inslikken. Een Guys trip op de Camino. Die hoorde ik nog niet eerder. We zijn niet ver van Caldas de Reis. Vannacht hebben we een kamer in een albergue aan de rand van het oude centrum.
‘Ze heeft trek.’, antwoord ik. En het is warm. ‘Oh, ik heb nog een appel.’ Een van de twee pelgrims graait direct achterlangs in het zijvak van zijn rugzak en duwt een appel in mijn rechterhand. ‘Verder heb ik niets meer.’, geeft hij verontschuldigend aan. En weer. Zonder er iets voor terug te verwachten. Hoe simpel en ongecompliceerd kan het leven op de Camino zijn. Geen dubbele agenda. Ik bedank hem, geef de appel terug en geef aan dat ik een voorraad je energierepen en brood voor de kinderen in mijn rugzak heb. Wie weet heeft hij die appel zo nodig. Of ik het zeker weet? Ik glimlach. ‘Echt. We hebben genoeg. Als er zo een bankje is last ik een snackpauze in.’ Het bankje – met picknicktafel en naast een Mariabeeld – laat niet lang op zich wachten. Terwijl ik een twee repen uit mijn rugzak haal vervolgen de pelgrims met een ‘Buen Camino’ hun weg. Wat ik ze niet vertelde is dat Max ook boos is. Op haar broer. Want die heeft een zelfverklaarde ‘tovereikel’ gevonden. En nu wil zij ook een tovereikel. Wie heeft een iPad nodig als er tovereikels zijn? En ja, ik zou willen dat ik dit verzon. Gelukkig heb haar monoloog vastgelegd op video.
‘Dit is de gaafste speeltuin OOIT!’ Ik kan ze geen ongelijk geven. De speeltuin in het centrum van Caldas de Reis is inderdaad indrukwekkend. En prachtig gelegen naast de kerk waar we net stempels voor de pelgrimspaspoorten hebben gehaald. Aan het einde van de middag volg ik in het zonnetje op een bankje de capriolen van die twee pelgrims van me. En realiseer me dat het leven in het moment, in het nu, dat we de afgelopen dagen hebben gedaan, ons alledrie zoveel goed doet.
‘Het regent.’ Quint. Stating the obvious. Het is vroeg en nat als we Caldas de Reis uitwandelen. Een zak vol vers brood van de bakker in het bovenvak van mijn rugzak. Een uur of twee later verandert de regen in een miezer om niet veel later plaats te maken voor een blauwe lucht met een zonnetje. De regenjassen gaan uit. De hoezen van de rugzakken – die droog ik vanavond wel. En de mouwen worden opgestroopt. Het pad is verlaten. Er zijn vandaag niet veel pelgrims op pad. Max knabbelt tevreden aan een broodje. Quint port met zijn wandelstok in een watervalletje naast het pad. Tussen de weilanden door wandelen we een dorpje in. ‘Een kerk!’ Ah, ze ruiken een ‘stempelpost’. ‘Mogen we een kaarsje aansteken?’ Ik knik en volg ze de trappen van de kapel op.
‘Dus hier kwam de boot met het lichaam van Jakob aan?’ We staan in de Iglesia de Santiago in Padron. Niet ver van het water. Quint en Max bewonderen de taferelen uit het leven (en after life) van de apostel. Iets verderop is een albergue. Bij gebrek aan ruimte voor ons drietal slapen we vannacht in een Airbnb. Weer met wasmachine. En een keukentje. Bij de plaatselijke supermarkt sloegen de kids eerder een feestmaal in. Ze zijn gewend aan de lange dagen buiten. Het vroege opstaan. En het meebewegen met wat de dag biedt. Het ritme van de dagen geeft ze rust.
‘Lopen we rechtdoor of lopen we hier omhoog om te kijken of dat restaurantje open is?’ Het houten bord naast de weg kondigt met een pijl naar rechts een supermarkt met eetgelegenheid aan. Het is half één. We hebben alledrie wel zin in een hapje van het een of ander, om met de wijze Winnie the Pooh te spreken. Het is nog een kleine twee uur wandelen naar de de albergue waar we vannacht slapen. En als ik de gids zo bekijk is dat een vrij verlaten stuk. Ik maak de executive decision om te kijken of de supermarkt open is.
Quint loopt vooruit en volgt de pijlen de heuvel op. Met succes. Het terras van de supermarkt zit vol met ‘opaatjes’, kondigt Quint aan. Het verbaast de kinderen inmiddels niet meer dat de ‘oma met het aardige gezicht’ achter de kassa ze allerhande lekkers toestopt. Het aan de supermarkt grenzende restaurant heeft verse tortilla en Quint’s geliefde brood met Spaans ham. De ‘pelgrimstaart’ staat onder een stolp op de bar. Op Max’ wijzende vingertje snijdt de eigenaresse een groot stuk af. Met een aai over haar bol geeft ze de kleine pelgrim het bord. Een uur later proppen de kinderen hun nieuwe lading snacks – courtesy of ‘de oma met het aardige gezicht’ – in de zijvakken van hun rugzakken. En huppelen met volle buikjes de heuvel af naar het pad. Max stopt af en toe om een poes te aaien. En vervolgens weer verder te huppelen. Met mijn gezicht in de zon volg ik ze. Met elke stap iets dichterbij Santiago.
‘Ik heb alleen nog een kamer op de bovenste verdieping.’ De eigenaar van de casa rural in Angueiro de Suso kijkt me verontschuldigend aan. Ik verzeker hem dat dat geen punt is. Bovenop de kilometers van vandaag maakt die trap echt niet uit. Hij tilt de rugzak van mijn rug. Moeiteloos houdt hij deze in zijn linkerhand. Met de andere hand tilt hij de rugzakken van de kinderen. Op mijn protest kijkt hij mij alleen maar aan. Oké. Point taken. Hij draagt de rugzakken naar de bovenste verdieping. Over zijn schouder vraagt hij of we al gegeten hebben. Op weg hiernaartoe had ik via een snelle Google search al gezien dat het bij deze casa rural behorende restaurant erg goede reviews heeft. ‘Een broodje voor de lunch.’ In het zonnetje, voor een tussen de wijnranken gelegen albergue. De eigenaar zet de rugzakken bovenaan de trap neer om ze na het openen van de kamerdeur weer op te pakken. Een ruime kamer. Met balkon. En een uitzicht op de groene heuvels. Quint en Max gaan direct op verkenningstocht. De lange Spanjaard draait zich om. ‘Ze hebben de hele dag gelopen.’ Hij wijst naar de kinderen. ‘En jouw rugzak is veel te zwaar.’ Er is niets mis met zijn observatievermogen. Al ben ik het niet eens met zijn opmerking over de rugzak. ‘Over een kwartier staat er aan de overkant een tafel voor jullie klaar.’ Ik haal het niet in mijn hoofd om te zeggen dat dat echt niet nodig is en voorzie dat ik feitelijk geen keus heb. Geheel in de geest van de Camino ga ik mee met de flow. Die ons in dit geval een feestmaal van een late lunch oplevert. En een paar uur later een diner op maat. Want er wordt me op het hart gedrukt dat ze alles kunnen maken waar Quint en Max zin in hebben. On top of stopt de kok mijn kinderen zakjes snoep toe. Hij denkt dat hij dat subtiel achter mijn rug doet. De man – compleet met koksmuts – is zo in zijn nopjes met zijn geslaagde actie dat ik glimlachend en pratend met het stel naast ons doe alsof ik het niet zie. Een bijzonder stel. Zij Nederlandse, hij Amerikaan. Ze moeten allebei de pensioenleeftijd al gepasseerd zijn. Al zou je dat niet zeggen. Fit en vol leven. Liefde kent geen leeftijdsgrens. Ze vertellen met dat ze elkaar jaren geleden op de Camino ontmoetten. En nu met regelmaat samen een route lopen. Quint en Max bestuderen intussen op mijn telefoon de route van morgen. De laatste kilometers naar Santiago. Voor ze staan twee kommetjes met ijs. En twee kommen chocolademelk. Max mist de pelgrimstaart vanavond niet.
‘Quihuint! Loop door!’ Max loopt voor me op het pad. Hoofdlamp op haar hoofdje. Quint rent langs me om zijn zusje in te halen. De lichtstraal van zijn hoofdlamp zwaait wild over het pad. Het is vroeg. Koud. Nog donker. En zo’n 16 kilometer tot Santiago. Na mijn opmerking tijdens het avondeten gisterenavond over het pelgrimsbureau en dat dit elke dag een lange rij pelgrims kent. En dat het kan zijn dat het soms nodig is om de volgende dag terug te komen om de compostella op te halen, is Max vastberaden. Ze moet en zal vandaag haar ‘diploma’ ophalen. Dus gaat het gas erop. Eyes on the prize.
‘Houden jullie in de gaten of er iemand aankomt?’ Quint en Max staan in het gras naast de nu verlaten weg. De twee wielrenners die hijgend de heuvel opfietsten verdwijnen langzaam uit het zicht. Ik heb veel water gedronken. Te veel. Er is geen dorpje in zicht. Geen albergue. Geen restaurant. Dus is het gras mijn keuze. Struiken zijn er niet. De meevaller in deze is dat preutsheid niet in mijn vocabulaire voorkomt. Exhibitionisme ook niet. Dus houd ik rekening met de medemens. ‘Ja, mam. We zien niets.’ Ze kijken beiden in de richting waar de wielrenners inmiddels verdwenen zijn. Top. Taking care of business en rap it is. Me weer in de hippe Fjällräven wandelbroek hijsend kijk ik naar rechts. En recht in de lachende gezichten van een groep hardlopers. Leeftijd eind middelbare school. En een stuk of 20. Meer dan vriendelijk teruglachen en een hand opsteken als groet kan ik niet. ‘Lieverds?’ Quint en Max kijken om. Ze kijken nog steeds in de richting van de wielrenners. Op links. ‘Ja?’. In koor. ‘Kwam er echt niets aan?’ Ik gebaar naar de groep lopers die in colonne voorbij holt. Twee hoofdjes draaien zich om. ’Ow.’ Quint begint te lachen. ‘Ze hebben jouw billen gezien!’ Max. Ik zucht en sjor mijn rugzak op mijn rug. ‘Hop. Lopen jullie.’, lach ik. Onderaan de heuvel gaat het weer heuvelop. Op en neer. Max is moe van het klimmen en houdt haar armpjes in de lucht om opgetild te worden. Met de rugzak op mijn rug en mijn vijfjarige dochter inclusief rugzak op mijn heup, puf ik de heuvel op. Quint sjokt naast me omhoog. Dit gedeelte van de weg is duidelijk onderdeel van een ronde, want bovenop de heuvel zie ik de groep lopers naar beneden sprinten. Lachend zodra ze ons spotten. ‘Ze hebben jouw billen geziehien!’, roept de bijdehante kleuter op mijn heup. Quint lacht. Gniffelt. ‘Ok, kleine eekhoorn. Als je zo bijdehand bent kun je ook wel zelf die heuvel op lopen.’ Ik kietel haar in haar zij. Met haar handen in de lucht roept ze ‘Nee nee nee, ik heb niets gezegd!’.
We bereiken een plateau. ‘Wat is dat?’ Quint wijst naar de torens in het dal. Een kilometer of zes verderop. ‘Dat is Santiago de Compostella, lief.’ Max juicht. Quint haalt opgelucht adem. Hoe cliché ook, die laatste loodjes zijn echt het zwaarst. Toch gaat de versnelling nog een tandje hoger. De gemiddelde veedrijver kan iets leren van de wijze waarop Max haar broer aanspoort om nu toch eens door te lopen. De Caminopalen tellen af. De omgeving wordt steeds stedelijker. Buitenwijken maken plaats voor brede straten. Brede straten maken plaats voor de smalle steegjes van het oude centrum van Santiago. Het is druk. Een mix van pelgrims en toeristen. ‘Bravo’ en geklap. Van toeristen, van medepelgrims. Van de twee pelgrims die op Guys Trip waren. Van het Nederlandse-Amerikaanse stel van gisterenavond. Quint en Max horen het niet. Hand in hand lopen ze naar de prijs. Aan het einde van het straatje doemen de torens van de kathedraal op. Ik loop met tranen in mijn ogen achter ze aan. Filmend. Dit zijn core memories. Ze zijn nog te jong om zich over een aantal jaren elk detail te herinneren. Dus leg ik het vast.
Het Plaza del Obraidoro. Quint en Max die met grote ogen naar de weelderig versierde torens van de kathedraal kijken. ‘Is dit het?’ Ik knik en knuffel ze. Een brok in mijn keel. En de ontlading. Na al die dagen wandelen, in alle rust, met z’n drietjes. Ineens in de drukte van Santiago. Ik leg dit moment met mijn camera vast. En neem het in me op.
‘Welke kant moet ik op voor mijn diploma?’ Max trekt me richting de kathedraal. Ik lach. Quint pakt mijn andere hand. Ik stuur ze 180 graden de andere kant op – richting het pelgrimsbureau. Wederom ‘Bravo’ na ‘Bravo’. En twee hele trotse koppies.
Een half uur later (zo snel had ik het niet verwacht) lopen we met drie Compostella’s in de hand richting ons hotel. Een oud klooster. Verrassend genoeg met een zwembad. Ik hoop in deze dat de heilige Jakobus ergens in het centrum van Santiago een sportzaak met zwemkleding voor me heeft gemanifesteerd. ’Mag ik mijn diploma mee naar school meenemen?’ Ik knijp in Max’ handje om aan te geven dat ik haar gehoord heb. ‘Ik kan thuis een kopie voor je maken. Dan bewaren we de echte in de koker. Vind je dat ok?’ Ze knikt. ‘Ja. Dan kan ik laten zien dat ik dus het wel kan.’ Ik lach. Ja, lief, jullie kunnen het wel.
‘Met aan iedere hand een helft van mijn hart loop ik naar de draaideuren van Vertrekhal 1.’
Een volle week later lopen we in dezelfde opstelling door de schuifdeuren van Aankomsthal 2 en volgen de borden naar het treinstation. Quint en Max ieder in een trui met een afbeelding van de kathedraal in Santiago de Compostella. In het bovenvak van mijn rugzak zitten in een beschermende koker drie Compostella’s. De oorkondes die in het Latijn aangeven dat wij ieder in een week tijd de afstand tussen Valenca in Portugal en Santiago de Compostella in Spanje hebben afgelegd. 118 kilometer. 8 dagen. Geen blaren. Wel vermoeide beentjes en voetjes. Lachende gezichtjes met een gezonde buitenkleur. Drie hoofden vol herinneringen en vier armpjes vol met felgekleurde Camino knooparmbandjes. Die hippe. Die je ook op festivals ziet. Maar boven alles heb ik het besef dat het leven eigenlijk heel eenvoudig is: met aan iedere hand een van mijn kinderen en de rugzak op mijn rug heb ik alles bij me dat ik nodig heb. Zo eenvoudig en ongecompliceerd kan het zijn. In een wereld waar men geleefd wordt door de rush van ’the next best thing’ en ‘more is more’ vind ik dit besef onbetaalbaar.
© Christel Jaarsma
www.christeljaarsma.com